Er komt een pluimpje rook uit het speelhuisje op de hoek van de Bergfluiter. Ik zie drie jongetjes van een jaar of negen wegrennen. Ik roep ze. Ze komen nog ook. Ik vraag wat ze aan het doen zijn. ‘Niks’, zegt de een. ‘Ik doe niks.’ Het is zo’n jongetje dat nooit wat doet. Zijn hoofdknikje volstaat om mijn aandacht te verleggen naar een ander jongetje, dat nogal schuldbewust kijkt. In zijn hand heeft hij een toefje stof, dat aan de bovenkant uitkomt in een brandend puntje.
‘Lijkt me nogal gevaarlijk,’ zeg ik, ‘bovendien mag je nog helemaal geen vuurwerk afsteken.’
‘Oh, dat wist ik niet,’ zegt toefje. ‘Dat weet je best,’ zegt hoofdknikje. ‘Ik vind het ook gevaarlijk, hoor, je moet hem uitmaken.’
Het derde jongetje kiest geen partij. Hij doet er het zwijgen toe.
‘Nou, jongens,’ zeg ik, ‘geen vuurwerk meer afsteken hè?’ Ik hoor mezelf praten.
Ik wandel verder met mijn kleinzoon, die nog lang niet aan vuurwerk toe is. Hij doet vooral in luierwerk.
Een eindje verderop kom ik twee jongens tegen, de een draagt een vuurpijl en een aansteker.
‘Hallo,’ zeg ik. Waar bemoei ik me toch mee?
‘Hallo,’ zeggen de jongens.
‘Ga je die pijl afsteken?’
‘Ja,’ zegt de oudste, ‘mijn vader zegt dat ik goed moet uitkijken voor de politie, want het mag nog niet hè?’
‘En toch doe je het?’
‘Ja, want het mag van mijn vader.’
‘Ik ben bang voor vuurwerk,’ zegt de jongste. ‘Maar ik heb het wel.’ Hij doet zijn jas een stukje open, onder zijn linker oksel zit een roze pakje. ‘Maar ik steek het niet af, dat doet mijn broer, die is al negen, en ik ben nog maar zes.’
‘Mijn broertje is bang. Omdat er bij een neef van ons een hand afgeknald is. Hij was ook zes en hij had een rotje in zijn hand, hij wist niet dat hij die moest weggooien. En nu is hij twaalf, hij heeft een kunsthand en die zit aan zijn arm, maar hij kan er niks mee. Hij is links en die kunsthand zit ook links.’ Hij steekt zijn linkerhand omhoog en kromt de vingers een beetje. ‘Helemaal stijf die hand.’
‘Maar toch ben jij niet bang?’
‘Nee, want ik doe zelf nooit stomme dingen met vuurwerk. En ik heb een vuurwerkbril en die doe ik altijd op, dan staat het maar stom.’
‘Ik ben bang voor vuurwerk,’ herhaalt de jongste. Hij ziet eruit alsof hij liever naar huis gaat om naar een filmpje van Woezel en Pip te kijken.
‘Ja, en bij de buurman van mijn oma is drie jaar geleden het hoofd er afgeknald. Hij had een vuurwerkbom gemaakt en die had ie in een buis gestopt en toen hij keek of die bom er al uit kwam, ging zijn hoofd eraf.’ Het klinkt heel nuchter uit de mond van een negenjarige. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Dat heb je nou eenmaal met vuurwerk.
‘Hoe oud was die man?’
‘Achttien.’
‘Wel jammer, hè, van zo’n hoofd?’
‘Hij was meteen dood. Mijn oma vond het ook stom.’
Ineens komt de jongen in beweging. Hij legt de vuurpijl op de grond en zonder enige waarschuwing vooraf steekt hij met zijn aansteker vliegensvlug het lontje aan. Een knal. De pijl schiet weg. De jongen kijkt me verlekkerd aan. ‘Mooi hè?’
Als ik omkijk zie ik zijn broertje hard wegrennen.